Niet met uitnemendheid van woorden
Homifiletische reflecties over de betekenis van de retorica voor de prediking
Een weerkerend debat
De betekenis van de retorica voor de homiletiek is de eeuwen door met regelmaat ter discussie gesteld. En dat is voorstelbaar. Gaat het in het geval van de prediking niet eerst en vooral om de inhoud en in mindere mate om de wijze van voordracht? En verdraagt het zich wel met het wezen van de prediking om bij het overdragen van de boodschap gebruik te maken van retorische middelen waar, soms niet zonder reden, een zweem van verdenking aan kleeft? Het is immers niet ondenkbaar dat retorische vaardigeden, om niet te zeggen handigheden, worden ingezet om de hoorders te bespelen of zelfs te manipuleren. Dat dit zich niet verdraagt met het heilige karakter van de Woordbediening behoeft geen betoog. Uitlatingen van Paulus lijken weinig ruimte te laten voor welsprekendheid als zodanig. ‘En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis Gods’ (1 Korinthe 2:1). Eerder schrijft hij zelfs dat ‘wijsheid van woorden’ de prediking van het kruis van Christus kan ‘verijdelen’ (1 Korinthe 1:17).
Als we ons bij wijze van illustratie beperken tot de meer recente geschiedenis van de homiletiek tekent zich dit homiletische debat ook af. De negentiende eeuw geldt ten onzent als de eeuw van de retorische hoogconjunctuur in de homiletiek. Als halverwege de negentiende eeuw de vertaling van de homiletiek van Vinet verschijnt, luidt dat ook hier te lande hernieuwde aandacht voor de retorica en voor de plaats van de hoorder in. ‘Nooit is men welsprekend, tenzij men spreekt of schrijft onder den invloed van hen, tot wie men zich wendt, als gaven zij ons de woorden in de mond of in de pen. Het zijn de Hoorders die ons inspireren, en als er niet aan deze voorwaarde voldaan is, kan men diep en welgevallig zijn, maar welsprekend is men niet.’ Welsprekendheid berust volgens Vinet op invoelend vermogen. Het gaat om een wederkerige relatie tussen prediker en hoorder, waarbij de woorden en de beelden die de prediker bezigt, corresponderen met het hoofd en het hart van de hoorder. Deze welsprekendheid is niet enkel een gave maar ook een methode; de prediker kan deze oefenen en verder ontwikkelen. De nadruk ervan ligt nadrukkelijk op het overreden en overtuigen van de hoorder; de retor appelleert nadrukkelijk aan zijn of haar wil.
De dialectische theologie zou uiterst kritisch reageren op deze hernieuwde nadruk op de retorische vormgeving van de preek. Thurneysen, die de theologische inzet van Barth vertaalde naar de praktische theologie, was wars van kanselwelsprekendheid en de behoefte van de hoorder als uitgangspunt voor de prediking. Preken kan nooit gereduceerd worden tot een communicatieproces dat wij beheersen. Dat zou betekenen dat het geloof voorhanden is en het geloof maakbaar. Tussen deze ‘nieuwe wetenschappelijke retoriek’ en de prediking bestaat een onoverbrugbare kloof vanwege de macht en de werking van de Heilige Geest.
Na de empirische wending in de twintigste eeuw komt, onder andere in reactie op de dialectische theologie met haar radicale nadruk op de inhoud van de prediking, de aandacht weer meer op de hoorder te liggen. Het gegeven dat de hoorder van die eeuw, en in sterkere mate nog die van de eeuw erna, bovendien meer en meer visueel ingesteld raakt, maakt dat in de homiletiek nadrukkelijk aandacht wordt gevraagd voor de retorische hulpmiddelen die aan deze veranderende behoefte tegemoet kunnen komen. De beeldcultuur en de belevingscultuur stellen nieuwe vragen aan de homiletiek, waarop van de retorica in belangrijke mate de antwoorden worden verwacht.
Een afgewogen positie
Wanneer we vragen naar een afgewogen oordeel over de plaats van de retorica in de homiletiek en haar betekenis voor de homiletiek doen we er goed aan ons bewust te zijn van de uiterste posities waartussen het debat daarover zich steeds weer beweegt. Een de ene kant is er sprake van een onderwaardering van de retorica die gebaseerd lijkt op twee overwegingen. In de eerste plaats behelst dat de vrees dat de vorm van de preek gaat heersen over de inhoud van de preek of in elk geval deze gaat bepalen. In de tweede plaats is dat het wantrouwen dat retorica een gekunstelde wijze van spreken introduceert of een verzamelnaam is van verbale en non-verbale listen en handigheidjes om het gehoor te bespelen. Aan de andere kant is er sprake van een overwaardering van de retorica die afbreuk doet aan de inhoud van de verkondiging en aan de (vrij)macht van de Heilige Geest.
De gereformeerde homileet Hoekstra komt tot een waardering van de retorica in de homiletiek waarbij hij zich tot deze uiterste posities verhoudt. Hij schetst hoe in de tweede en derde eeuw het gebruik van de retorica voor de prediking, om reden van haar heidense herkomst, werd afgewezen. De prediking van het Woord hield zich ver van de kunstregels van de retorica. In de vierde eeuw verandert dat. Er kwamen predikers die retorisch geschoold waren. Zij wilden de retorica dienstbaar maken, de goede elementen ten nutte laten komen van de Evangelieprediking. Dat is op hoofdlijnen ook de positie van Augustinus. Hoekstra vat deze positie als volgt samen: ‘Het Woord Gods moet in een voor dat Woord passende vorm tot de gemeente gebracht worden. De echte eloquentia is niet ijdel en hol, maar gaat gepaard met sapientia. Zij is te vinden bij de heilige jonge mannen, die het Woord te boek gesteld hebben. De jonge prediker moet vroeg bekend gemaakt worden met de rhetorica.’ In het vervolg van dit artikel zal blijken dat de tekening van de positie van Augustinus om meer nuances vraagt dan hier gesuggereerd wordt.
Al ontkent Luther de waarde van retorische vorming met het oog op de prediking niet, hij maakt wel een scherp onderscheid tussen retorica en homiletiek. Hij gaat daarin andere wegen dan het humanisme dat, teruggrijpend op het klassieke retorische ideaal, de homiletiek tot een onderdeel van de retorica maakt. Onder invloed van het humanisme wil Melanchthon echter, veel meer dan Luther, nauw aansluiten bij de retorica van de antieken. Op de ontwikkeling die hieruit voortkwam, reageerde het Piëtisme met een scherpe afwijzing van de retorica. ‘Het Piëtisme, vertegenwoordigd door Spener en Rambach, scheurde het tafellaken tussen rhetorica en homiletiek door. De gereformeerde homileten, in het spoor van Andreas Hyperius, zagen homiletiek en retorica niet als aan elkaar tegengesteld. De homiletiek was is in hun ogen een zelfstandige theologische discipline; echter aangezien de preek óók een rede is, zijn inzichten vanuit de retorica met het oog op de preek wel degelijk van nut. ‘In het formele deel der homiletiek is de rhetorica van groote waarde. Evenwel de rhetorica blijft hulpwetenschap, zij is ancilla van de scientia homiletiek. Nooit of te nimmer mag de homiletiek als een species bij het genus rhetorica ingelijfd worden.’
Deze afgewogen positie – de retorica als ancilla van de homiletiek – blijkt te resulteren in een vruchtbare wisselwerking. Als de retorica de homiletiek overvleugelt, leidt dat er gemakkelijk toe dat de vorm belangrijker wordt dan de inhoud. Paulus waarschuwt er al voor dat dit ernstige gevolgen heeft voor de inhoud, zo zagen we. Verder heeft een te zwaar accent op de retorica tot gevolg dat oppervlakkigheid en imitatie op de loer liggen. Daarbij is het bovendien zo dat in dat laatste geval vooral de opvallende kenmerken van goede sprekers onbewust geïmiteerd worden; en die opvallende kenmerken zijn niet zelden hun gebreken.
Tegelijk kan de prediking aan zeggingskracht winnen als de boodschap op een goede, passende en krachtige wijze verwoord wordt. De verkondiger van het Evangelie bedient zich niet van welsprekendheid om er inhoudelijke zwakte mee te verhullen of om zijn hoorders mee te bespelen. Het is een middel tot een hoger doel. Hij bedient zich van goedgekozen woorden omdat het Woord hem bezet en het zijn hartelijke verlangen is er zijn hoorders mee te bedienen. Op deze wijze is de retorica dienstbaar aan en in de prediking. ‘De eloquentia is het soepele voertuig om de materia van het Woord Gods over te dragen.’
Een veelzeggende illustratie
Een veelzeggende en klassieke illustratie van deze positie vinden we in de persoon van de kerkvader Augustinus. Verrassend genoeg stelt hij als oud-retor dat de verworvenheden van de klassieke retorica voor de prediker van het Evangelie noch noodzakelijk noch onmisbaar zijn. De retorica kan goede diensten bewijzen; ze kan een nuttig middel zijn tot het doel, namelijk van de verkondiging van het Evangelie. Augustinus onderkende het gevaar dat als teveel waarde aan de retorica wordt toegekend, de prediking verworden zou tot een cultus van het schone woord. Hij is wel degelijk van oordeel dat een welsprekende voordracht wenselijk is, maar de taalschoonheid die de prediking vraagt dient eerst en vooral aan de Schrift ontleend te worden. De omgang met het woord zal de prediker de gewenste christelijke eloquentia verschaffen.
Wat dit voor de praktijk van de prediking betekent, wordt duidelijk uit Augustinus’ De doctrina christiana. Enkele opmerkelijke gedachten van de kerkvader laten we kort de revue passeren. Om te beginnen stellen we vast dat drie van de vier delen waaruit het boek bestaat, gaan over de het vaststellen van de betekenis van de Bijbeltekst en dat slechts één deel gaat over het presenteren van die betekenis. Voor Augustinus dus ingaat op de vorm en de presentatie van de preek geeft hij het volle pond aan de inhoud daarvan.
Vervolgens gaat hij in op het wettige gebruik van de retorica. Als zij die onwaarheid uitdragen gebruikmaken van de retorica om hun hoorders te overtuigen, waarom zullen zij die de waarheid verdedigen en uitdragen dat dan niet doen, zo vraag Augustinus zich af. Wel zal de prediker voor ogen houden dat wijsheid belangrijker is dan eloquentie. Welsprekendheid horen we namelijk aan tot vermaak maar wijsheid tot nut. En dat laatste prevaleert; het gaat om het nut van de hoorders, al kan dat geringer zijn als de welsprekendheid ontbreekt. ‘Wijsheid zonder welsprekendheid is van weinig nut; welsprekendheid zonder wijsheid heeft geen enkel nut.’ De armoede van ons spreken, vraagt volgens Augustinus om de rijkdom van de Schrift. Hij vat zijn inzicht fraai samen als hij formuleert: beter iets bitters dat goed doet dan iets zoets dat kwaad doet, maar het beste is heilzame zoetheid en zoete heilzaamheid.
In het licht van het voorgaande verrast het niet dat Augustinus een pleidooi voert voor duidelijk taal of een heldere stijl. De prediker die erop uit is zijn hoorders te onderwijzen, zal woorden vermijden die dat hinderen; het komt erop aan eenvoudige en eenduidige, dat wil zeggen ondubbelzinnige, woorden te gebruiken. Hij drukt de prediker ook op het hart om pas verder te gaan als de hoorders de zaak of de gedachte die aan de orde is, begrepen hebben. Tegelijk moet hij weer niet zo lang verwijlen bij een specifiek punt dat de verveling gewekt wordt. Het voornaamste is dat het aan het hart van de hoorder gebracht wordt. Overigens betekent duidelijk spreken niet dat de prediker zich onelegant uitdrukt. Augustinus verbeeldt het ook nu weer met een prachtige metafoor: je hebt niets aan een gouden sleutel die niet werkt; dan is een houten sleutel die het wel doet beter.
Hoewel er veel meer uit De doctrina christiana op te diepen is ten aanzien van de betekenis van de eloquentie in en voor de prediking, zouden we Augustinus’ diepste drijfveren tekort doen als we niet zijn nadruk op het belang van het gebed zouden vermelden. De gewetensvolle prediker zal er alles aan doen om gehoord te worden met begrip, aangenaamheid en gehoorzaamheid. Als en voor zover dit het geval is, is dat meer aan het gebed toe te schrijven dan aan zijn retorische gaven. Hij verbindt er een veelzeggende aanwijzing aan. Voor hij tracht te spreken, zal de prediker bidden: voor zichzelf en voor zijn hoorders. En als de tijd daar is dat hij spreken moet, zal hij, eer hij zijn mond opent zijn dorstige ziel opheffen tot God, om in te drinken wat hij uit zal gieten, om vervuld te worden met wat hij uit zal delen.
Uitleiding
Naar aanleiding van deze inleidende overwegingen bij de vraag naar de betekenis van de retorica voor de prediking formuleren we twee homiletische wenken met het oog op de Woordverkondiging in het heden. In de eerste plaats benadrukken we de fundamentele betekenis van de Bijbelse inhoud van de prediking. In een tijdperk waarin veel op verbeelding en ervaring aankomt, late de prediker zich er niet toe verleiden vooral met de presentatie bezig te zijn ten koste van de inhoud van de prediking. In de tweede plaats onderstrepen we het belang van een talig voertuig dat waardig is aan die inhoud. Dat houdt een pleidooi in voor goed, verzorgd en toegankelijk taalgebruik, waarbij stijlfiguren en dergelijke worden ingezet om bij te dragen aan het overdragen van de boodschap. Want hoewel iets bitters dat goed doet beter is dan iets zoets dat kwaad doet, blijft heilzame zoetheid en zoete heilzaamheid toch het beste.
dr. P.C. Hoek