• " En Jezus zeide tot hen:
    Volgt Mij na, en Ik zal
    maken, dat gij vissers
    der mensen zult worden. "
    Markus 1 vers 17
  • " Onderzoekt de Schriften;
    want gij meent in dezelve
    het eeuwige leven te
    hebben; en die zijn het,
    die van Mij getuigen. "
    Johannes 5 vers 39
  • " Uw woord is een lamp
    mijn voet, en een licht
    voor mijn pad. "
    Psalm 119 vers 105

Meer over Studenten

Gods vriendelijke stem in Job 38

Gods vriendelijke stem in Job 38

De betekenis en functie van de verschijning van God in Job 38:1-7. 

 

In een preek die ik hoorde over Job 38:1-7 gaf de predikant een andere exegese dan gebruikelijk. Dat kwam hem op flink wat kritiek te staan en gaf discussie onder de hoorders van de preek. Om fatsoenlijk aan de discussie deel te kunnen nemen en de visie van de predikant te toetsen, ben ik me wat meer gaan verdiepen in dit tekstgedeelte. De meest voorkomende uitleg is dat Job in Job 38:1-42:6 door God wordt terechtgewezen en op z’n nummer wordt gezet. In de uitleg van de predikant spreekt God juist bemoedigend en vertroostend tot Job. 


De manier waarop God met Job en zijn vrienden omgaat, heeft ons veel te zeggen over de manier waarop God ook nu nog met Zijn kinderen omgaat. Komen we God in Job 38 tegen als Iemand Die Job terechtwijst óf als een ontfermend Vader, Die Zijn kind Job wil bemoedigen? Vroeg of laat stuiten we op de vraag naar Gods rechtvaardigheid en de manier waarop God met Zijn kinderen omgaat. Als we zelf te kampen hebben met (grote) tegenslagen en verdriet in ons leven, wat kunnen we dan van onze God verwachten? Hoe gaat Hij met ons om? En welke houding verwacht God van ons?
De oude vragen uit het boek Job worden dan ineens prangend actueel. 
 

De betekenis en functie van de Godsverschijning
Veel uitleggers zijn negatief over de manier waarop God tot Job spreekt en zien Gods spreken als een berisping, die bij Job tot berouw moet leiden. Anderen hebben een meer gematigd verstaan en zien vooral dat God benadrukt dat Hij boven de werkelijkheid uitgaat en ondoorgrondelijk is. Weer anderen verstaan het spreken van God primair opvoedkundig. 
Verschillende argumenten pleiten voor een positiever duiding van de manier van Gods spreken in Job 38. Allereerst is het een wonder dat de verheven God Zich inlaat met een gewoon mens. Job had om een antwoord gevraagd en God gáát spreken tot hem en gaat de dialoog met hem aan, in tegenstelling tot wat de vrienden hebben beweerd (Job 5:1). Job had verwacht dat hij zou worden verbrijzeld als God Zich zou openbaren (9:17), maar als God tot hem gaat spreken, gebeurt dit niet. In de Godsverschijning ervaart Job de onmiddellijkheid en directheid van Goddelijke aanwezigheid, die worden bekrachtigd door de verbondsnaam van God, waarin Gods persoonlijke zorg en onwrikbare liefde en trouw aan Zijn kinderen blijkt. In hoofdstuk 3-37 komt Gods verbondsnaam YHWH (HEERE) slechts eenmaal voor (12:9) en is er voorkeur voor Shaddai, Eloah of El, maar aan het begin van hoofdstuk 38 spreekt God als YHWH.  
Verder zijn er subtiele tekstuele aanwijzigen die iets zeggen over de manier van Gods spreken. Bij de analyse van de verzen valt op dat het gebruikte woord voor ‘antwoorden’ (vs.1) aansluit op Jobs vraag in 31:35. Een zorgvuldige studie van het Bijbels Hebreeuws in vs. 2 laat nieuw licht vallen op het belang van de analyse van het begin van de Godsspraak. Wanneer een vraag begint met ‘Wie is hij’ wordt die bijna altijd retorisch gebruikt in poëzie. Andere voorbeelden zijn te vinden in Job 42, Psalm 24 en 25, Jesaja 63, Jeremia 46, 49 en 50 en Klaagliederen 3. Door het gebruik van ’Wie is hij’ richt de aandacht van de lezer zich op Job, wat een verzachtende werking heeft. De manier van Gods spreken is niet ironisch, maar getuigt van compassie en troost. Ook het deelwoord ‘nu’ in vs.3 heeft een verzachtende werking in de tekst. 
Nadere beschouwing van het genre leidt tot een nuancering en verdieping van de interpretatie van de Godsspraken. Een vergelijk met andere teksten uit het Nabije Oosten werpt licht op de inzet van het dispuut-genre, waardoor God eerder onderwijzend dan berispend of aanklagend spreekt. Door de retorische vragen wordt de intimiteit en band tussen God en Job benadrukt. Er zijn twee soorten retorische vragen. Bij het eerste type stelt de spreker een vraag en geeft direct zelf het antwoord. De functie daarvan is om de aandacht van zijn gehoor vast te houden. Het tweede type retorische vragen is een stelling in ondervragende vorm. De spreker stelt zo’n voor de hand liggende vraag, dat het antwoord onvermijdelijk is. Job 38 is een vorm van het tweede type. Het antwoord op de vraag is zowel bij God als bij Job bekend én God weet dat Job het antwoord weet én Job weet dat God weet dat hij het weet. Het bestaan van deze ‘cirkel van weten’, dat iemand het weet enz., manifesteert zich in het feit dat Job zich realiseert dat van hem niet wordt verwacht dat hij antwoordt. Het beantwoorden van de retorische vragen zou een bepaalde communicatieve kortsluiting betekenen. Maar deze gedeelde kennis geeft juist een speciale intimiteit in de communicatie. Job wordt zich eerst gewaar dat hij een bepaalde hoeveelheid kennis deelt met God en daarna van het feit dat ze die kennis sámen delen. Door de retorische vragen creëert God een nauwe band met Job. De retorische vragen zorgen voor een nauwe band tussen spreker en hoorder; de hoorder wordt vanuit zijn eigen geweten overtuigd van de claims van de spreker in plaats van dat hij informatie van buitenaf krijgt opgedrongen. Dit retorisch effect geldt zowel Job als de geïmpliceerde hoorder. Beide beantwoorden de vragen ‘intern’ en ondergaan de bijzondere gewaarwording van de door God opgeroepen wereld.  Het ingelaste ‘want gij weet het’ (38:5) is dan ook niet sarcastisch, maar God herinnert Job eraan dat hij heel goed weet wie de Ontwerper en Maker van het universum is. De meeste vragen gaan over “wie?” met als onvermijdelijk antwoord “u, God”.
Er is een theologische en literaire samenhang tussen Gods eerste rede in h. 38 en Jobs eerste rede in h.3. In zijn groot lijden wil Job de schepping ongedaan maken. “Diezelve dag zij duisternis” (3:4). Ook al beperkt Job zich tot zijn geboortedag, in hoofdstuk 3 spiegelt Job de taal van Genesis 1. Deze omkering van de schepping is Jobs laatste toevlucht en geeft het acute van zijn lijden aan. Het thema van de schepping doortrekt heel hoofdstuk 38. De retorische vragen laten de orde in de schepping zien. Waar Job in zijn lijden chaos waarneemt, toont God hem de door Hem geschapen en in Zijn genade onderhouden orde. De retorische vragen laten ook zien dat God de Almachtige Andere is, Die het menselijk bevattingsvermogen te boven gaat en Wiens wegen en gedachten niet de onze zijn (Jes. 55:8-9). De vragen zijn niet berispend en bespottend, maar om te doen ondervinden wat het is om in de nabijheid van de soevereine God van het universum en van alle tijden te komen. Deze gedachten komen we ook tegen in Ps. 8 waar eveneens de onbeduidendheid van de mensheid wordt vergeleken met de werken van God als Schepper. God gaat dus in mindere mate in op zijn bewering van onschuld (h.29-31), maar juist op de omstandigheden van Jobs lijden. Ook twee belangrijke aspecten van de structuur van het boek, in de proloog en epiloog, weerleggen een negatieve interpretatie van Gods spreken. In de proloog wordt de onberispelijkheid van Job benadrukt, die alle volgende dialogen in dat licht zet. In de epiloog wordt duidelijk dat Job op de juiste wijze over God heeft gesproken, terwijl de drie vrienden dat niet hebben gedaan.
Vanuit vers 2 van de Septuaginta , de Griekse vertaling van het Oude Testament, kan het volgende worden bedacht: na de verschijning van God, bedenkt Job zich en is van mening veranderd. De ‘verborgen’ woorden zijn de erkenning dat Gods bestuur verder gaat dan ons begrip en dat we daarin teveel menselijk denken in causale verbanden. Job wéét dat wel in zijn hart maar hij heeft dát niet uitgesproken. Hij heeft die woorden ‘in zijn hart gesloten en gedacht ze voor God te verbergen’. Dit sluit aan bij de cirkel van kennen (zie hierboven). Door de intimiteit ontlokt God aan Job wat in zijn hart was en is. Hij belijdt dat nu openlijk en ‘verbergt’ de woorden in zijn hart niet meer. Dit sluit aan bij wat Job eerder heeft beleden in Job 26:14.  In zijn laatste antwoord (42:1-6) wordt duidelijk dat Job geen berouw toont over een begane zonde, maar hij herroept wat hij eerder heeft gezegd, omdat hij van mening is veranderd. Hij wenst niet meer persoonlijk gerehabiliteerd te worden, maar het is hem genoeg om in de juiste relatie met God te staan. Daarmee laat Job zien dat het mogelijk is om zonder enkel profijt – dus ook niet het profijt van persoonlijke rehabilitatie – God te dienen. Als de vraag van satan – of het mogelijk is om God te dienen zonder profijt – de onderliggende kwestie is van het boek Job, dan geeft Job híér het definitieve antwoord.

De resultaten van het onderzoek hebben me verrast en nieuwe inzichten verschaft. Met name de functie en betekenis van de retorische vragen in de Godsverschijning werpen een nieuw licht op de omgang van God met Job. God spreekt met Job als de Machtige, Die Job op een intieme manier vertroost en bemoedigt.

Dit artikel is een sterk verkorte weergave van mijn Bachelorscriptie.

H. Ottema

 

  • © hersteld hervormde kerk 2024